sonoor
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- so·noor
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘helder klinkend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | sonoor | sonoorder | sonoorst |
verbogen | sonore | sonoordere | sonoorste |
partitief | sonoors | sonoorders | - |
Bijvoeglijk naamwoord
sonoor
- welklinkend, vol van toon
- Dat we met onze tenen niet zo sonoor kunnen knippen als met onze vingers is een gevolg van het ontbreken van een resonator.
Gangbaarheid
- Het woord sonoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "sonoor" herkend door:
69 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[2] |