sijpel

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sij·pel

Werkwoord

vervoeging van
sijpelen

sijpel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sijpelen
    • Ik sijpel. 
  2. gebiedende wijs van sijpelen
    • Sijpel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van sijpelen
    • Sijpel je?