samenvalt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sa·men·valt

Werkwoord

vervoeging van
samenvallen

samenvalt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenvallen
    • ... dat jij samenvalt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van samenvallen
    • ... dat hij samenvalt.