samenleefde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sa·men·leef·de

Werkwoord

vervoeging van
samenleven

samenleefde

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van samenleven
    • ... dat ik samenleefde. 
    • ... dat jij samenleefde. 
    • ... dat hij, zij, het samenleefde.