salueer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sa·lu·eer

Werkwoord

vervoeging van
salueren

salueer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van salueren
    • Ik salueer. 
  2. gebiedende wijs van salueren
    • Salueer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van salueren
    • Salueer je?