rivaliseert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ri·va·li·seert

Werkwoord

vervoeging van
rivaliseren

rivaliseert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rivaliseren
    • Jij rivaliseert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rivaliseren
    • Hij rivaliseert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van rivaliseren
    • Rivaliseert!