resteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • res·teer

Werkwoord

vervoeging van
resteren

resteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van resteren
    • Ik resteer. 
  2. gebiedende wijs van resteren
    • Resteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van resteren
    • Resteer je?