relativeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • re·la·ti·veer

Werkwoord

vervoeging van
relativeren

relativeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van relativeren
    • Ik relativeer. 
  2. gebiedende wijs van relativeren
    • Relativeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van relativeren
    • Relativeer je?