pruttel
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- prut·tel
Werkwoord
vervoeging van |
---|
pruttelen |
pruttel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pruttelen
- Ik pruttel.
- gebiedende wijs van pruttelen
- Pruttel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pruttelen
- Pruttel je?
Nedersaksisch
Zelfstandig naamwoord
pruttel