prononceert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pro·non·ceert

Werkwoord

vervoeging van
prononceren

prononceert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prononceren
    • Jij prononceert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van prononceren
    • Hij prononceert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van prononceren
    • Prononceert!