plafonneer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pla·fon·neer

Werkwoord

vervoeging van
plafonneren

plafonneer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plafonneren
    • Ik plafonneer. 
  2. gebiedende wijs van plafonneren
    • Plafonneer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van plafonneren
    • Plafonneer je?