pipetteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pi·pet·teer

Werkwoord

vervoeging van
pipetteren

pipetteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pipetteren
    • Ik pipetteer. 
  2. gebiedende wijs van pipetteren
    • Pipetteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pipetteren
    • Pipetteer je?