permitteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • per·mit·teer

Werkwoord

vervoeging van
permitteren

permitteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van permitteren
    • Ik permitteer. 
  2. gebiedende wijs van permitteren
    • Permitteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van permitteren
    • Permitteer je?