paskende
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- pas·ken·de
Woordherkomst en -opbouw
Werkwoord
vervoeging van |
---|
paskenen |
paskende
- enkelvoud verleden tijd van paskenen
- Ik paskende.
- Jij paskende.
- Hij, zij, het paskende.
- Ik paskende.
vervoeging van |
---|
paskenen |
paskende