overplaatst

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • over·plaatst

Werkwoord

vervoeging van
overplaatsen

overplaatst

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overplaatsen
    • ... dat jij overplaatst. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van overplaatsen
    • ... dat hij overplaatst.