opzeg

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·zeg

Werkwoord

vervoeging van
opzeggen

opzeg

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opzeggen
    • ... dat ik opzeg. 

Gangbaarheid

79 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be