opviel
Uiterlijk
- op·viel
vervoeging van |
---|
opvallen |
opviel
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opvallen
- ... dat ik opviel.
- ... dat jij opviel.
- ... dat hij, zij, het opviel.
- ... dat ik opviel.
- ▸ Eén jongen die me direct opviel door zijn gigantische rode baard vertelde me dat hij een houthakker uit Tennessee was.[1]
- Het woord opviel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers