opfriste

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·fris·te

Werkwoord

vervoeging van
opfrissen

opfriste

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van opfrissen
    • ... dat ik opfriste. 
    • ... dat jij opfriste. 
    • ... dat hij, zij, het opfriste.