nuanceer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nu·an·ceer

Werkwoord

vervoeging van
nuanceren

nuanceer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nuanceren
    • Ik nuanceer. 
  2. gebiedende wijs van nuanceren
    • Nuanceer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nuanceren
    • Nuanceer je?