navigeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·vi·geer

Werkwoord

vervoeging van
navigeren

navigeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van navigeren
    • Ik navigeer. 
  2. gebiedende wijs van navigeren
    • Navigeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van navigeren
    • Navigeer je?