monteer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mon·teer

Werkwoord

vervoeging van
monteren

monteer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van monteren
    • Ik monteer. 
  2. gebiedende wijs van monteren
    • Monteer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van monteren
    • Monteer je?