miskopen/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich miskopen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	miskoop me	wij, we	miskopen ons	ik	miskocht me	wij, we	miskochten ons	ik	zal me miskopen	wij, we	zullen ons miskopen
2	jij, je	miskoopt je	jullie	miskopen je	jij, je	miskocht je	jullie	miskochten je	jij, je	zal, zult je miskopen	jullie	zullen je miskopen
	u	miskoopt zich/u	u	miskoopt zich/u	u	miskocht zich/u	u	miskocht zich/u	u	zult zich/u miskopen	u	zult zich/u miskopen
	gij, ge	miskoopt u	gij, ge, gijlieden	miskoopt u	gij, ge	miskocht u	gij, ge, gijlieden	miskocht u	gij, ge	zult u miskopen	gij, ge gijlieden	zult u miskopen
3	hij, zij, het	miskoopt zich	zij, ze	miskopen zich	hij, zij, het	miskocht zich	zij, ze	miskochten zich	hij, zij, het	zal zich miskopen	zij, ze	zullen zich miskopen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich miskopend				zich miskocht hebben			miskoop u/je , miskoopt je			miskope zich