jongleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jong·leer

Werkwoord

vervoeging van
jongleren

jongleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jongleren
    • Ik jongleer. 
  2. gebiedende wijs van jongleren
    • Jongleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jongleren
    • Jongleer je?