interfereer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·ter·fe·reer

Werkwoord

vervoeging van
interfereren

interfereer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van interfereren
    • Ik interfereer. 
  2. gebiedende wijs van interfereren
    • Interfereer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van interfereren
    • Interfereer je?