inroept

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·roept

Werkwoord

vervoeging van
inroepen

inroept

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inroepen
    • ... dat jij inroept. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inroepen
    • ... dat hij inroept.