inrijgt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·rijgt

Werkwoord

vervoeging van
inrijgen

inrijgt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inrijgen
    • ... dat jij inrijgt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van inrijgen
    • ... dat hij inrijgt.