impliceer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- im·pli·ceer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
impliceren |
impliceer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van impliceren
- Ik impliceer.
- gebiedende wijs van impliceren
- Impliceer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van impliceren
- Impliceer je?