implanteerde
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- im·plan·teer·de
Werkwoord
vervoeging van |
---|
implanteren |
implanteerde
- enkelvoud verleden tijd van implanteren
- Ik implanteerde.
- Jij implanteerde.
- Hij, zij, het implanteerde.
- Ik implanteerde.
vervoeging van |
---|
implanteren |
implanteerde