ijsbeert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ijs·beert

Werkwoord

vervoeging van
ijsberen

ijsbeert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijsberen
    • Jij ijsbeert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ijsberen
    • Hij ijsbeert. 
  3. verouderde gebiedende wijs meervoud van ijsberen
    • IJsbeert!