homologeer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ho·mo·lo·geer

Werkwoord

vervoeging van
homologeren

homologeer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van homologeren
    • Ik homologeer. 
  2. gebiedende wijs van homologeren
    • Homologeer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van homologeren
    • Homologeer je?