gijzelt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gij·zelt

Werkwoord

vervoeging van
gijzelen

gijzelt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gijzelen
    • Jij gijzelt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gijzelen
    • Hij gijzelt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van gijzelen
    • Gijzelt!