gelijkloopt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·lijk·loopt

Werkwoord

vervoeging van
gelijklopen

gelijkloopt

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelijklopen
    • ... dat jij gelijkloopt. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gelijklopen
    • ... dat hij gelijkloopt.