fluctueerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fluc·tu·eer·de

Werkwoord

vervoeging van
fluctueren

fluctueerde

  1. enkelvoud verleden tijd van fluctueren
    • Ik fluctueerde. 
    • Jij fluctueerde. 
    • Hij, zij, het fluctueerde.