Naar inhoud springen

equipeerde

Uit WikiWoordenboek
Versie door Marcel coenders (overleg | bijdragen) op 9 dec 2018 om 19:37 (Nieuwe pagina aangemaakt met '{{=nld=}} {{-pron-}} *{{sound}}: {{audio|nl-{{pn}}.ogg|{{pn}}|nld}} {{-syll-}} *equi·peer·de {{-verb-|0}} {{ovt-enk|equiperen}}')
(wijz) ← Oudere versie | Huidige versie (wijz) | Nieuwere versie → (wijz)
  • equi·peer·de
vervoeging van
equiperen

equipeerde

  1. enkelvoud verleden tijd van equiperen
    • Ik equipeerde. 
    • Jij equipeerde. 
    • Hij, zij, het equipeerde.