doorscheen
Uiterlijk
- Geluid: doorscheen (hulp, bestand)
- door·scheen
| vervoeging van |
|---|
| doorschijnen |
doorscheen
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van doorschijnen
- ... dat ik doorscheen.
- ... dat jij doorscheen.
- ... dat hij, zij, het doorscheen.
- ... dat ik doorscheen.
| vervoeging van |
|---|
| doorschijnen |
doorscheen
- enkelvoud verleden tijd van doorschijnen
- Ik doorscheen.
- Jij doorscheen.
- Hij, zij, het doorscheen.
- Ik doorscheen.
- Het woord doorscheen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.