culmineer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cul·mi·neer

Werkwoord

vervoeging van
culmineren

culmineer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van culmineren
    • Ik culmineer. 
  2. gebiedende wijs van culmineren
    • Culmineer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van culmineren
    • Culmineer je?