corrigeerde

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • cor·ri·geer·de

Werkwoord

vervoeging van
corrigeren

corrigeerde

  1. enkelvoud verleden tijd van corrigeren
    • Ik corrigeerde. 
    • Jij corrigeerde. 
    • Hij, zij, het corrigeerde. 
     'Het valt allemaal wel mee', corrigeerde ze zichzelf zonder dat iemand het hoorde.[1]
     's Ochtends was ze sprankelend vrolijk, verzekerde hem dat hij de beste minnaar was die ze in haar hele leven was tegengekomen, hoewel dat er natuurlijk niet zoveel waren geweest, corrigeerde ze blozend en ze giechelde.[2]

Verwijzingen