copuleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • co·pu·leer

Werkwoord

vervoeging van
copuleren

copuleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van copuleren
    • Ik copuleer. 
  2. gebiedende wijs van copuleren
    • Copuleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van copuleren
    • Copuleer je?