copuleren

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • co·pu·le·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
copuleren
copuleerde
gecopuleerd
zwak -d volledig

Werkwoord

copuleren

  1. inergatief (fysiologie) (seksualiteit) geslachtsgemeenschap hebben
    • Bij deze soort wordt er pas gecopuleerd na een uitgebreid paringsritueel. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen