convoceert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·vo·ceert

Werkwoord

vervoeging van
convoceren

convoceert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van convoceren
    • Jij convoceert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van convoceren
    • Hij convoceert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van convoceren
    • Convoceert!