controleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·tro·leer

Werkwoord

vervoeging van
controleren

controleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van controleren
    • Ik controleer. 
  2. gebiedende wijs van controleren
    • Controleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van controleren
    • Controleer je?