contrarieerden
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- con·tra·ri·eer·den
Werkwoord
vervoeging van |
---|
contrariëren |
contrarieerden
- meervoud verleden tijd van contrariëren
- Wij contrarieerden.
- Jullie contrarieerden.
- Zij contrarieerden.
- Wij contrarieerden.