conjugeer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- con·ju·geer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
conjugeren |
conjugeer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van conjugeren
- Ik conjugeer.
- gebiedende wijs van conjugeren
- Conjugeer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van conjugeren
- Conjugeer je?