commuteer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- com·mu·teer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
commuteren |
commuteer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van commuteren
- Ik commuteer.
- gebiedende wijs van commuteren
- Commuteer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van commuteren
- Commuteer je?