coïteert

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • co·i·teert

Werkwoord

vervoeging van
coïteren

coïteert

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van coïteren
    • Jij coïteert. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van coïteren
    • Hij coïteert. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van coïteren
    • Coïteert!