carpoolt

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • car·poolt

Werkwoord

vervoeging van
carpoolen

carpoolt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van carpoolen
    • Jij carpoolt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van carpoolen
    • Hij carpoolt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van carpoolen
    • Carpoolt!