bricoleer

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bri·co·leer

Werkwoord

vervoeging van
bricoleren

bricoleer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bricoleren
    • Ik bricoleer. 
  2. gebiedende wijs van bricoleren
    • Bricoleer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bricoleren
    • Bricoleer je? 

Gangbaarheid