biologeer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bio·lo·geer
Werkwoord
vervoeging van |
---|
biologeren |
biologeer
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van biologeren
- Ik biologeer.
- gebiedende wijs van biologeren
- Biologeer!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van biologeren
- Biologeer je?