bijpasten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bij·pas·ten

Werkwoord

vervoeging van
bijpassen

bijpasten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van bijpassen
    • ...dat wij bijpasten. 
    • ...dat jullie bijpasten. 
    • ...dat zij bijpasten.