bijbrachten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bij·brach·ten

Werkwoord

vervoeging van
bijbrengen

bijbrachten

  1. (in een bijzin) meervoud verleden tijd van bijbrengen
    • ...dat wij bijbrachten. 
    • ...dat jullie bijbrachten. 
    • ...dat zij bijbrachten.